Gedeelde slaap
Ze vinden het niet eerlijk, ons addergebroed. Jullie slapen elke nacht samen in
één bed, klagen ze. Zij willen dat ook. Hij is negen en zij is zeven, broer en
zus, en ze kunnen pruilen als de besten. Ze doen ons gedienstig voor hoe ze het
willen hebben: de hele pluchen dierentuin verhuist naar het bed van hem, ook
haar kussen en donsdeken en dan wringen zij hun kleine lijfjes tussen al dat
zachte beestengeweld in. Dat past allemaal heel goed, en nee, niemand gaat uit
de ark, excuseer het bed, vallen.
Hij slaapt tegen de muurkant geplakt, galante heer dat hij is. Zij neemt een royaal stuk van het bed in, voluit, zoals zij in het leven staat. Wij vermoeden dat ze vooral de tijd die aan het slapen voorafgaat gezellig vinden: het giechelen, de beren die uit de boot vallen, nog meer gegiechel, want hij speelt de clown en zij lacht tot ze er de hik van krijgt en dan doet hij er nog een schepje bovenop, een kwart show van Hans Teeuwen (die hij, drukken wij hem op het hart, enkel binnenshuis mag uitvoeren) tot een ouderstem vanuit de diepte buldert of het nu bijna gedaan is met al dat lawaai, en omdat het nu veel stiller moet, wordt het nog fijner en gibbert het hele bed en al zijn dieren met hen mee. Voor de gulle lach is het hen beiden te doen, maar bij hem komt er nog iets bij. Hij is bang van het donker. Zij niet. Zij is de GI Jane van de nacht, gaat bij volle blaas in het diepste donker van de nacht op de tast naar de wc en als het moederbeest gealarmeerd door het geluid van kinderstappen gaat kijken, roept Jane haar toe: het licht niet aandoen hoor mama, want dan zie ik niets meer! Het is zij, de kattenvrouw, die hem beschermt tegen de nacht waarin alles akelig onzichtbaar is.
Sinds wij een nieuw en groter bed hebben, waarin het soms zoeken is naar elkaar, zijn ze vragende partij om allemaal samen te slapen. ’s Morgens komen ze af en toe al eens oefenen met hun koude tenen tegen onze schenen. Gezellig, zuchten ze en draaien en keren wel duizend maal op één minuut. Gezellig. Op zondagavond als zij haar oranje en hij zijn blauwe kamertje afzonderlijk intrekken, horen wij de treurnis in het over en weer roepen: ‘Good night, John Boy!’.
Ze hebben een punt, onze kinders. Gedeelde slaap, het is iets bijzonders. Kundera schreef het al: liefde openbaart zich niet door een verlangen om te vrijen (dat verlangen geldt een ontelbare hoeveelheid vrouwen), maar door een verlangen naar een gedeelde slaap (dit verlangen geldt één enkele vrouw).
Op een avond – ik zit gewoontegetrouw te schrijven met mijn rug naar de televisie toe – trekt iets daar achter mijn aandacht: een woord, een timbre, een stilte ...? Ik loer over mijn schouder heen naar het scherm. Kamagurka interviewt een koppel (Kruitfabriek). Hun namen ben ik kwijt, maar ze delen hetzelfde soort prachtig, wit engelenhaar. Het is vooral de man die de woorden uitdeelt. Zij lijkt die van haar ergens onderweg verloren te zijn. Ze kijkt een beetje schichtig, als een vogeltje, hij houdt haar hand vast ook al zal ze niet wegvliegen. Dat hij voor hen beiden spreekt, stoort mij geenszins. Als je al zo lang bij elkaar bent, dan krijg je bepaalde voorrechten. Ik vermoed dat zij hem geheime signalen geeft, een handkneepje zo nu en dan, een kleine grom als niemand erbij is. Hij is mobieler dan haar, vertelt hij, en daar kan ze dan wel eens jaloers om worden. Hij plaagt haar. Dat weet ze. Sinds kort wonen ze in een home. Hij zegt het niet, maar wij raden het. Ook mijn kwieke grootvader trok vrijwillig omwille van zijn vrouw naar het gouden kooitje. Ze zien elkaar graag, maar er is één probleem. Hij toont het ons: twee smalle bedden met ertussenin een aan de muur bevestigd kastje. Al die jaren hebben ze samen geslapen. Hand in hand nog wel. Hij schudt bedroefd zijn hoofd. En nu moeten we ineens apart, verzucht hij. Hij kan daar niet aan wennen. Drie keer per nacht staat hij op. Om haar even aan te raken. Iemand in de studio vraagt tijdens het napraten aan Kamagurka waarom hij die kast er niet vanaf gehaald heeft. De held maakt er zich met een mopje vanaf.
Maar stiekem hoop ik dat iemand het wel gedaan heeft, een forse verpleegster met een onverzettelijke wil, zo eentje die van niks of niemand bang is. Ze trok het ding gewoon met blote handen uit de muur.
“Een groot verlangen,” zei ze in zichzelf. “en een simpele oplossing.”
Het hele personeel applaudisseerde.
En de man en de vrouw: zij sliepen nog lang en gelukkig.
Hij slaapt tegen de muurkant geplakt, galante heer dat hij is. Zij neemt een royaal stuk van het bed in, voluit, zoals zij in het leven staat. Wij vermoeden dat ze vooral de tijd die aan het slapen voorafgaat gezellig vinden: het giechelen, de beren die uit de boot vallen, nog meer gegiechel, want hij speelt de clown en zij lacht tot ze er de hik van krijgt en dan doet hij er nog een schepje bovenop, een kwart show van Hans Teeuwen (die hij, drukken wij hem op het hart, enkel binnenshuis mag uitvoeren) tot een ouderstem vanuit de diepte buldert of het nu bijna gedaan is met al dat lawaai, en omdat het nu veel stiller moet, wordt het nog fijner en gibbert het hele bed en al zijn dieren met hen mee. Voor de gulle lach is het hen beiden te doen, maar bij hem komt er nog iets bij. Hij is bang van het donker. Zij niet. Zij is de GI Jane van de nacht, gaat bij volle blaas in het diepste donker van de nacht op de tast naar de wc en als het moederbeest gealarmeerd door het geluid van kinderstappen gaat kijken, roept Jane haar toe: het licht niet aandoen hoor mama, want dan zie ik niets meer! Het is zij, de kattenvrouw, die hem beschermt tegen de nacht waarin alles akelig onzichtbaar is.
Sinds wij een nieuw en groter bed hebben, waarin het soms zoeken is naar elkaar, zijn ze vragende partij om allemaal samen te slapen. ’s Morgens komen ze af en toe al eens oefenen met hun koude tenen tegen onze schenen. Gezellig, zuchten ze en draaien en keren wel duizend maal op één minuut. Gezellig. Op zondagavond als zij haar oranje en hij zijn blauwe kamertje afzonderlijk intrekken, horen wij de treurnis in het over en weer roepen: ‘Good night, John Boy!’.
Ze hebben een punt, onze kinders. Gedeelde slaap, het is iets bijzonders. Kundera schreef het al: liefde openbaart zich niet door een verlangen om te vrijen (dat verlangen geldt een ontelbare hoeveelheid vrouwen), maar door een verlangen naar een gedeelde slaap (dit verlangen geldt één enkele vrouw).
Op een avond – ik zit gewoontegetrouw te schrijven met mijn rug naar de televisie toe – trekt iets daar achter mijn aandacht: een woord, een timbre, een stilte ...? Ik loer over mijn schouder heen naar het scherm. Kamagurka interviewt een koppel (Kruitfabriek). Hun namen ben ik kwijt, maar ze delen hetzelfde soort prachtig, wit engelenhaar. Het is vooral de man die de woorden uitdeelt. Zij lijkt die van haar ergens onderweg verloren te zijn. Ze kijkt een beetje schichtig, als een vogeltje, hij houdt haar hand vast ook al zal ze niet wegvliegen. Dat hij voor hen beiden spreekt, stoort mij geenszins. Als je al zo lang bij elkaar bent, dan krijg je bepaalde voorrechten. Ik vermoed dat zij hem geheime signalen geeft, een handkneepje zo nu en dan, een kleine grom als niemand erbij is. Hij is mobieler dan haar, vertelt hij, en daar kan ze dan wel eens jaloers om worden. Hij plaagt haar. Dat weet ze. Sinds kort wonen ze in een home. Hij zegt het niet, maar wij raden het. Ook mijn kwieke grootvader trok vrijwillig omwille van zijn vrouw naar het gouden kooitje. Ze zien elkaar graag, maar er is één probleem. Hij toont het ons: twee smalle bedden met ertussenin een aan de muur bevestigd kastje. Al die jaren hebben ze samen geslapen. Hand in hand nog wel. Hij schudt bedroefd zijn hoofd. En nu moeten we ineens apart, verzucht hij. Hij kan daar niet aan wennen. Drie keer per nacht staat hij op. Om haar even aan te raken. Iemand in de studio vraagt tijdens het napraten aan Kamagurka waarom hij die kast er niet vanaf gehaald heeft. De held maakt er zich met een mopje vanaf.
Maar stiekem hoop ik dat iemand het wel gedaan heeft, een forse verpleegster met een onverzettelijke wil, zo eentje die van niks of niemand bang is. Ze trok het ding gewoon met blote handen uit de muur.
“Een groot verlangen,” zei ze in zichzelf. “en een simpele oplossing.”
Het hele personeel applaudisseerde.
En de man en de vrouw: zij sliepen nog lang en gelukkig.
Reacties
Nooit geweten dat jij met je rug naar de tv schrijft. Knap, ik moet altijd onvoorwaardelijke stilte in mijn hokje.
Inhoudelijk: ik vind het te zot voor woorden dat mensen na zoveel tijd zo bruut uit elkaar worden gehaald.
Ik word soms gillend gek van opa (93) die bij ons woont sinds hij weduwnaar is, maar ik weet dat hij zoveel gelukkiger is nu hij wijn kan drinken, lekker eet en zijn herinneringen deelt met mensen die haar ookgekend hebben.
Dank voor je mooie verhaal.
Ik schrijf bij de tv, maar hij mag niet te hard. Ik zou ook op het bureau kunnen beneden, maar ik vind het daar ongezellig en ik zit te ver van de kinderen. Soms, als er niemand is doe ik de tv zelfs aan als ik schrijf. Later (als ik groot ben :)) krijg ik een eigen bureau met een muur vol boeken en zicht op de tuin, maar ik voel me tot nu toe hier wel goed op dat hoekje aan de grote tafel met mijn boekenkastje aan mijn zij.