Een triest verhaal
Herkent u het, de zoete melancholie bij het ontwaken van je
innerlijke kind? Enkele weken geleden. Prins en zijn vrienden spelen in het
park dat grenst aan onze tuin. Door mijn keukenraam op de eerste verdieping zie
ik één van hen aan onze tuinpoort op uitkijk staan. De andere drie, waaronder
mijn zoon, zijn onzichtbaar. Ik vermoed dat ze achter de garages, die onze tuin
aan de linkerzijde afzoomt, aan het rommelen zijn in de brokstukken van
afgebroken koterijen. Zoon en buurjongen hebben in het verleden al regelmatig
pogingen gedaan om er in een hoekje van het park een kamp van te maken. Een
doorn in het oog van onze buurman, vermoeden wij, ook al onderhoudt hij aan de
andere zijde zelf een clandestien tuintje. Slordige kinderkampen zijn
natuurlijk enkel schoon in de ogen van achtjarigen of van hen die nog weten hoe
het was om acht jaar te zijn. Hoe dan ook, ik ruik kattenkwaad, maar grijp niet
onmiddellijk in. Ik heb toch zelf ook nog kampen gebouwd. Valstrikken uitgezet.
Ik heb ooit een katapult gemaakt waarmee ik een jongen uit het vijandelijke
kamp een blauw oog bezorgde – wij schoten met scherp indertijd. Ik heb met een
vriendin een vuurtje gestookt. We werden op heterdaad betrapt door haar vader
en moesten een lang krantenartikel overschrijven. Ik had, mijn kinderverleden
indachtig, misschien alerter moeten zijn. Wanneer ik uiteindelijk polshoogte ga
nemen, schieten de jongens er in alle richtingen vandoor, het hoofd ingetrokken
tussen de schouders, de struiken in.
“Volgens mij zijn jullie iets aan het doen wat niet mag!”
roep ik en daar piepen hun rode gezichten al grijnzend door takken en loof heen. De dapperste onder hen vraagt of ze de stenen, die in rijtjes tegen de muur opgestapeld liggen, mogen gebruiken voor de vloer van hun kamp. Een afleidingsmanoeuvre, begrijp ik nu.
“Doe maar,”
zeg ik. Omdat ik ooit ook acht geweest ben. Omdat kampen bouwen fijn is. Omdat de leefwereld van kinderen door de toenemende angst steeds kleiner wordt. Omdat jongens van acht ontroerend zijn in hun jong ondernemingschap. Zo vond ik gisteren in de boekentas van mijn zoon een zelfgemaakt lidkaartje. Op de voorkant in drukletters: “de beestjesclub”, aan de achterkant voor- en achternaam, een vette vingerafdruk in groene inkt en de beestjes waar het om ging: worme, lieveheesbeesje en slaken. Ik was daar enigszins door aangedaan omdat ik als kind idolaat was van de rode naaktslakken in onze tuin. Zoon heeft nu de leeftijd waaraan ik herinneringen heb die verder gaan dan de ingefluisterde verhalen van mijn ouders. Het is vertederend om je zoon bij zijn vader zien aan te kloppen met een grondplan en de vraag of hij dat even zou willen uittekenen op zijn computer. Zoon en vrienden willen namelijk een huis bouwen. Ze hebben hun wensen netjes op papier gezet: 4 tv-aansluijten en een zwembat met kap en groote slaapkamers en een inloopdoesj…
Nog even kijk ik in het park toe hoe de jongens de stenen over en weer dragen naar hun kamp. Ze zien er zo gelukkig uit. Zo helemaal vrij.
Het verhaal krijgt echter een staartje. Gisteren zie ik door mijn keukenraam twee agenten aan onze tuinpoort staan. Ze voeren een gesprek met iemand die achter de garage staat. Zijn duidelijk op zoek naar iets in het kamp. Eén agent bukt zich, maar ik kan vanuit mijn positie niet zien wat hij opraapt. Er wordt druk over en weer gepraat en de agenten wijzen meermaals in de richting van ons huis. Hier wil ik het fijne van weten. Ik spoed me naar beneden, maar de agenten zijn al gevlogen. Onze buurman staan wel nog wat na te genieten in het gezelschap van een mij onbekend heerschap. Wanneer ze me zien, willen ze zich snel uit de voeten maken, de kop tussen de schouders, als betrapte kinderen.
“Heren,” zeg ik met een welklinkende juffrouwenstem. “Is er een probleem?”
“Ja,” zegt de onbekende man. Ik krijg de indruk dat hij zich probeert groter te maken. “Er is een probleem. Er lagen hier messen.”
“Ja,” valt buurman hem zuur bij. “Vier grote messen.”
“Groooote messen,” bauwt de andere hem na. “En scherp.”
Er verschijnt een heel krantenartikel voor mijn geestesoog: een moord, een verhakkeld lichaam en een vermelding van de bebloede hakmessen die vandaag teruggevonden werden in het kamp van mijn zoon. Mijn hart bloedt, nu ook deze veilige, ongerepte kinderhaven bezoedeld is.
“Maar hoe komt die messen hier dan?”
vraag ik verward. De mannen kijken elkaar samenzweerderig aan.
“Hier komt toch niemand anders dan de kinderen,” probeer ik nog. Weer die blik.
“Misschien moet ge eens kijken of ge geen keukenmessen mist,” zegt de buurman.
“Keukenmessen?” herhaal ik enigszins onnozel en stel mijn beeld van gigantische hakmessen ogenblikkelijk bij. Een giftig vlammetje wakkert aan in mijn borst. Ik laat de heerschappen afgemeten weten dat ze mij daar ook voor hadden mogen aanspreken. En dat ik geen messen mis. Dat weet ik wel zeker. Ze kijken weer naar mekaar. Alsof ze me niet geloven. De situatie is duidelijk voor hen: de kinderen hebben de messen ontvreemd en hebben er in het kamp mee gespeeld. En wij zijn een stelletje onverantwoordelijke ouders. Dat spreekt voor zich. Ik trek mijn lippen nog wat strakker.
“Hij heeft de politie gebeld,” wijst de onbekende naar buurman. “Ja, met al die messen hier. Hij was bezorgd om de kinderen.”
Ik verdenk buurman van velerlei zaken, maar kinderliefde zit daar zeker niet tussen. De man heeft zijn aversie tegenover onze kroost al meermaals op overtuigende wijze geëtaleerd.
Echter, als ik het verhaal even later aan mijn man vertel, zie ik een lichtje aangaan in diens ogen. En ja, hij gaat me voor naar het tuinkot en wijst naar een lege plaats op een rek. Daar lagen ze, hoog en droog: de vier keukenmessen, achtergelaten door de vorige eigenaar. Mijn man gebruikt ze blijkbaar zo nu en dan om de randen van het gazon af te steken. Ik wist niet eens dat ze daar lagen. Ik wist niet dat zoon al zo goed kon klauteren. Ik wist niet dat hij nu al de appel was die niet ver van de boom valt.
Toen prins terugkwam van school werd hij op de rooster gelegd. Zijn ogen en schuchter lachje bekenden schuld nog vooraleer zijn lippen dat deden. Ze hadden de messen gebruikt om takken van de bomen te snijden. Dus hielden wij een betoog over het gevaar van messen. Wij spraken ernstig en bestraffend. In koor. Tot zijn ogen begonnen te tranen.
“Maar,” snotterde zoon. “Maar, maar waarom is buurman naar de politie gegaan? Dat snap ik echt niet. Hij had toch gewoon aan jullie kunnen vragen of die messen van jullie waren? Maar hij gaat naar de politie. Waarom, mama?”
Een pertinente vraag stelde dat kind van ons.
“Ik weet het niet, zoon,” zei ik. Maar ik wist het wel. Het was alleen te moeilijk om uit te leggen. Een triest verhaal. Want hoe vertel je een achtjarige over het heengaan van het innerlijke kind van de buurman? Een geval van pure verwaarlozing. Buurman zal nooit meer in staat zijn tot verwondering. Hij herinnert zich de magie van een beestjesclub niet meer, van wilde plannen, van het klimmen in bomen. Een intriest verhaal is het.
“Gewoon nooit meer doen," heb ik nog gezegd tegen mijn kind, ben naar boven gegaan en heb in mezelf een minuut stilte gehouden ter nagedachtenis van het gestorven kind.
(voor
de ongeruste lezers: alle gevaarlijke voorwerpen zijn ondertussen verwijderd. Onze
zoon schrok die namiddag bij elk belgeluid op omdat hij dacht dat de politie
hem kwam ondervragen. Wij hebben ons lesje allemaal geleerd, maar voor onze buurman
is het helaas te laat.)
“Volgens mij zijn jullie iets aan het doen wat niet mag!”
roep ik en daar piepen hun rode gezichten al grijnzend door takken en loof heen. De dapperste onder hen vraagt of ze de stenen, die in rijtjes tegen de muur opgestapeld liggen, mogen gebruiken voor de vloer van hun kamp. Een afleidingsmanoeuvre, begrijp ik nu.
“Doe maar,”
zeg ik. Omdat ik ooit ook acht geweest ben. Omdat kampen bouwen fijn is. Omdat de leefwereld van kinderen door de toenemende angst steeds kleiner wordt. Omdat jongens van acht ontroerend zijn in hun jong ondernemingschap. Zo vond ik gisteren in de boekentas van mijn zoon een zelfgemaakt lidkaartje. Op de voorkant in drukletters: “de beestjesclub”, aan de achterkant voor- en achternaam, een vette vingerafdruk in groene inkt en de beestjes waar het om ging: worme, lieveheesbeesje en slaken. Ik was daar enigszins door aangedaan omdat ik als kind idolaat was van de rode naaktslakken in onze tuin. Zoon heeft nu de leeftijd waaraan ik herinneringen heb die verder gaan dan de ingefluisterde verhalen van mijn ouders. Het is vertederend om je zoon bij zijn vader zien aan te kloppen met een grondplan en de vraag of hij dat even zou willen uittekenen op zijn computer. Zoon en vrienden willen namelijk een huis bouwen. Ze hebben hun wensen netjes op papier gezet: 4 tv-aansluijten en een zwembat met kap en groote slaapkamers en een inloopdoesj…
Nog even kijk ik in het park toe hoe de jongens de stenen over en weer dragen naar hun kamp. Ze zien er zo gelukkig uit. Zo helemaal vrij.
Het verhaal krijgt echter een staartje. Gisteren zie ik door mijn keukenraam twee agenten aan onze tuinpoort staan. Ze voeren een gesprek met iemand die achter de garage staat. Zijn duidelijk op zoek naar iets in het kamp. Eén agent bukt zich, maar ik kan vanuit mijn positie niet zien wat hij opraapt. Er wordt druk over en weer gepraat en de agenten wijzen meermaals in de richting van ons huis. Hier wil ik het fijne van weten. Ik spoed me naar beneden, maar de agenten zijn al gevlogen. Onze buurman staan wel nog wat na te genieten in het gezelschap van een mij onbekend heerschap. Wanneer ze me zien, willen ze zich snel uit de voeten maken, de kop tussen de schouders, als betrapte kinderen.
“Heren,” zeg ik met een welklinkende juffrouwenstem. “Is er een probleem?”
“Ja,” zegt de onbekende man. Ik krijg de indruk dat hij zich probeert groter te maken. “Er is een probleem. Er lagen hier messen.”
“Ja,” valt buurman hem zuur bij. “Vier grote messen.”
“Groooote messen,” bauwt de andere hem na. “En scherp.”
Er verschijnt een heel krantenartikel voor mijn geestesoog: een moord, een verhakkeld lichaam en een vermelding van de bebloede hakmessen die vandaag teruggevonden werden in het kamp van mijn zoon. Mijn hart bloedt, nu ook deze veilige, ongerepte kinderhaven bezoedeld is.
“Maar hoe komt die messen hier dan?”
vraag ik verward. De mannen kijken elkaar samenzweerderig aan.
“Hier komt toch niemand anders dan de kinderen,” probeer ik nog. Weer die blik.
“Misschien moet ge eens kijken of ge geen keukenmessen mist,” zegt de buurman.
“Keukenmessen?” herhaal ik enigszins onnozel en stel mijn beeld van gigantische hakmessen ogenblikkelijk bij. Een giftig vlammetje wakkert aan in mijn borst. Ik laat de heerschappen afgemeten weten dat ze mij daar ook voor hadden mogen aanspreken. En dat ik geen messen mis. Dat weet ik wel zeker. Ze kijken weer naar mekaar. Alsof ze me niet geloven. De situatie is duidelijk voor hen: de kinderen hebben de messen ontvreemd en hebben er in het kamp mee gespeeld. En wij zijn een stelletje onverantwoordelijke ouders. Dat spreekt voor zich. Ik trek mijn lippen nog wat strakker.
“Hij heeft de politie gebeld,” wijst de onbekende naar buurman. “Ja, met al die messen hier. Hij was bezorgd om de kinderen.”
Ik verdenk buurman van velerlei zaken, maar kinderliefde zit daar zeker niet tussen. De man heeft zijn aversie tegenover onze kroost al meermaals op overtuigende wijze geëtaleerd.
Echter, als ik het verhaal even later aan mijn man vertel, zie ik een lichtje aangaan in diens ogen. En ja, hij gaat me voor naar het tuinkot en wijst naar een lege plaats op een rek. Daar lagen ze, hoog en droog: de vier keukenmessen, achtergelaten door de vorige eigenaar. Mijn man gebruikt ze blijkbaar zo nu en dan om de randen van het gazon af te steken. Ik wist niet eens dat ze daar lagen. Ik wist niet dat zoon al zo goed kon klauteren. Ik wist niet dat hij nu al de appel was die niet ver van de boom valt.
Toen prins terugkwam van school werd hij op de rooster gelegd. Zijn ogen en schuchter lachje bekenden schuld nog vooraleer zijn lippen dat deden. Ze hadden de messen gebruikt om takken van de bomen te snijden. Dus hielden wij een betoog over het gevaar van messen. Wij spraken ernstig en bestraffend. In koor. Tot zijn ogen begonnen te tranen.
“Maar,” snotterde zoon. “Maar, maar waarom is buurman naar de politie gegaan? Dat snap ik echt niet. Hij had toch gewoon aan jullie kunnen vragen of die messen van jullie waren? Maar hij gaat naar de politie. Waarom, mama?”
Een pertinente vraag stelde dat kind van ons.
“Ik weet het niet, zoon,” zei ik. Maar ik wist het wel. Het was alleen te moeilijk om uit te leggen. Een triest verhaal. Want hoe vertel je een achtjarige over het heengaan van het innerlijke kind van de buurman? Een geval van pure verwaarlozing. Buurman zal nooit meer in staat zijn tot verwondering. Hij herinnert zich de magie van een beestjesclub niet meer, van wilde plannen, van het klimmen in bomen. Een intriest verhaal is het.
“Gewoon nooit meer doen," heb ik nog gezegd tegen mijn kind, ben naar boven gegaan en heb in mezelf een minuut stilte gehouden ter nagedachtenis van het gestorven kind.
Reacties