Beetjes Frankrijk (1)
Het fotoapparaat lag zichzelf nog op te laden in
het bureau van man. In de koelkast nog een boterhamdoos met ronde broodjes en
kipsalade. Op het kastje in de badkamer een paar opgerolde kousen, voor
onderweg in de auto tot die niet meer nodig zouden zijn eens de poort van de
zon voorbij. Op vakantie gaan is dingen meenemen die je niet nodig hebt en
dingen vergeten die je wel nodig hebt.
Onderweg in een tankstation zit hoog aan een raam een ongelukkig vogeltje ingesloten. Een dronken jongen ligt met zijn hoofd op een tafeltje te slapen. Een opengescheurde zak chips op de grond. Vanaf het moment dat we de deuren openden woei de urinegeur onze neuzen in. Het vogeltje piept angstig, fladdert halfslachtig tegen het venster. Gevangen. Net zoals wij met onze volle blaas.
Dan is er het eerste zonnebloemenveld. Eenmaal Lyon voorbij is het licht anders. Er is eindelijk zon tussen de wolken die nu slechts nog een onschuldig schaduwbuikje hebben.
Man rijdt. Ik deel broodjes uit. Dat is heel ingewikkeld: gordel uitdoen, bovenlichaam tussen de zetels wringen, koelbox open proberen te krijgen, vissen naar het gevraagde pakje. Man rijdt en ik hou hem wakker, verwissel de CD’s van de prehistorie. Zing met Annie mee en dans met Marcia. Liedjes van vroeger hangen vast aan herinneringen. Altijd. Won’t you forget about me zal me altijd terug voeren naar morsige fuifzaaltjes en plastieken pintjes bier.
Afslag Bolline, eindelijk weg van die saaie autostrade. In de bocht van de afrit gooien man en ik de ramen open. Niet omdat het zo warm is, maar omdat we ze willen horen, de krekels. Alles is pastel hier, en schots en scheef en schoon. Ik vraag aan man welke bomen het zijn onder wiens loofdak we passeren, alsof we hoog bezoek zijn. Hij weet het ook niet. Dan over de brug, Pont St. Esprit, alsof we een prentenboek gaan binnen rijden. In de wolken lees ik andere dingen dan thuis. De autodame leidt ons langs slingerwegen en heuvels vol broccolibomen. Ze is ook moe, zeg ik, ze lispelt af en toe.
“Mogen we het zwembad in?” vragen de kinderen.
“Te koud,” zeg ik.
“Laat ze toch,” zegt man.
Gelukkig is hij er om af en toe mijn rechte lijnen wat krom te duwen, want kinderen hebben het nooit koud. Ik ben het die nergens tegen kan.
En daar gaan ze: prins, poppy, vriend en nicht, maar man springt er niet, zoals verleden jaar, als eerste in. Te koud, vermoed ik.
De drie vaders beramen een ontsnappingspoging. Ze gaan winkelen. Op zondag. Wij doen alsof dat in Frankrijk wel mogelijk is en kijken naar het gespetter van de kinderen. Maar als we aan het eten willen beginnen, werkt het gasfornuis niet. Wij zoeken het wel zelf uit. Wij hebben ook poten aan ons lijf en een stel hersenen. Wij plegen overleg. Wij klaren het zaakje wel.
Het lukt ons niet. Wanneer de mannen – olijk en zonder boodschappen – terugkomen, laten we hen weten dat het fornuis niet werkt en dat we alles gedaan hebben om het te laten werken. Het is duidelijk: de gas is op. Ze geloven ons niet, onze mannen. Ze buigen zich over de gasfles. Kijken ons collectief grijnzend aan wanneer een seconde later het vlammetje brandt.
En dan is er schuimwijn. En woorden die verwaaien vooraleer ze onze vermoeide oren bereiken.
Onderweg in een tankstation zit hoog aan een raam een ongelukkig vogeltje ingesloten. Een dronken jongen ligt met zijn hoofd op een tafeltje te slapen. Een opengescheurde zak chips op de grond. Vanaf het moment dat we de deuren openden woei de urinegeur onze neuzen in. Het vogeltje piept angstig, fladdert halfslachtig tegen het venster. Gevangen. Net zoals wij met onze volle blaas.
Dan is er het eerste zonnebloemenveld. Eenmaal Lyon voorbij is het licht anders. Er is eindelijk zon tussen de wolken die nu slechts nog een onschuldig schaduwbuikje hebben.
Man rijdt. Ik deel broodjes uit. Dat is heel ingewikkeld: gordel uitdoen, bovenlichaam tussen de zetels wringen, koelbox open proberen te krijgen, vissen naar het gevraagde pakje. Man rijdt en ik hou hem wakker, verwissel de CD’s van de prehistorie. Zing met Annie mee en dans met Marcia. Liedjes van vroeger hangen vast aan herinneringen. Altijd. Won’t you forget about me zal me altijd terug voeren naar morsige fuifzaaltjes en plastieken pintjes bier.
Afslag Bolline, eindelijk weg van die saaie autostrade. In de bocht van de afrit gooien man en ik de ramen open. Niet omdat het zo warm is, maar omdat we ze willen horen, de krekels. Alles is pastel hier, en schots en scheef en schoon. Ik vraag aan man welke bomen het zijn onder wiens loofdak we passeren, alsof we hoog bezoek zijn. Hij weet het ook niet. Dan over de brug, Pont St. Esprit, alsof we een prentenboek gaan binnen rijden. In de wolken lees ik andere dingen dan thuis. De autodame leidt ons langs slingerwegen en heuvels vol broccolibomen. Ze is ook moe, zeg ik, ze lispelt af en toe.
“Mogen we het zwembad in?” vragen de kinderen.
“Te koud,” zeg ik.
“Laat ze toch,” zegt man.
Gelukkig is hij er om af en toe mijn rechte lijnen wat krom te duwen, want kinderen hebben het nooit koud. Ik ben het die nergens tegen kan.
En daar gaan ze: prins, poppy, vriend en nicht, maar man springt er niet, zoals verleden jaar, als eerste in. Te koud, vermoed ik.
De drie vaders beramen een ontsnappingspoging. Ze gaan winkelen. Op zondag. Wij doen alsof dat in Frankrijk wel mogelijk is en kijken naar het gespetter van de kinderen. Maar als we aan het eten willen beginnen, werkt het gasfornuis niet. Wij zoeken het wel zelf uit. Wij hebben ook poten aan ons lijf en een stel hersenen. Wij plegen overleg. Wij klaren het zaakje wel.
Het lukt ons niet. Wanneer de mannen – olijk en zonder boodschappen – terugkomen, laten we hen weten dat het fornuis niet werkt en dat we alles gedaan hebben om het te laten werken. Het is duidelijk: de gas is op. Ze geloven ons niet, onze mannen. Ze buigen zich over de gasfles. Kijken ons collectief grijnzend aan wanneer een seconde later het vlammetje brandt.
En dan is er schuimwijn. En woorden die verwaaien vooraleer ze onze vermoeide oren bereiken.
Reacties
En je weet, het leesplezier is geheel wederzijds.