Microben
“Dat is toch zo,”
zegt hij. “Als kinderen ziek zijn, dan is iedereen daarmee bezig. De juf en de
dokter en de mama en de papa. Aan kinderen zie je het ook beter als ze ziek
zijn. Dan hebben ze van die kleine, triestige oogjes.”
Hij kijkt me aan met de blik van een bezorgd, groot mens.
“En ze mogen thuis blijven,” legt hij verder uit en frummelt wat aan zijn onderlijfje dat niet achterstevoren maar wel verwrongen rond zijn lijf hangt, omdat hij zich na het wassen waarschijnlijk niet goed afgedroogd heeft.
“En dan krijgen ze snoep en iets lekkers om te drinken. Maar volwassen(en) niet, hè mama.”
Ondanks zijn ernst probeert zoon ondertussen een hangende spagaat: één voet op een rieten bankje en de andere tegen de spijl van de deur. Ik plooi handdoeken. Er zit een beetje prikkeldraad in mijn keel. Mijn beenderen zijn nog steeds elastisch. Het begon met een vulkanisch hoofd en een pijnlijk, rillend omhulsel dat geen aanraking meer wenste en koude handen die niet zouden misstaan bij een lijk. Daarna werd een zwerm bijen wakker in mijn voorhoofdsholte, alsof daar iets te beleven viel en produceerde mijn kleine neus zodanig buitenproportioneel veel snot dat ik industriële toepassingen overwoog. De spondegenoot voelde zich die maandag ook niet lekker, en dus prepareerde ik twee glazen water met een bruistablet. Het ongemak niet meegerekend leek het in de verte op romantiek. Nadat wij moedig het vieze vocht doorspoelden, vergaten wij de microben. Mijn negenjarige heeft een punt. Vader en moeder gingen door, ze smeerden boterhammen met choco, stapten over de drempel, verlieten het huis, namen bus of auto, zij lieten hun bacteriën achter op deurklinken en toetsenborden, vervulden hun plicht als werkende mens, zij deden alsof er helemaal niks aan het handje, knookje, hoofdje, neusje of wat dan ook was.
Maar terwijl de microben van de wederhelft door een gebrek aan aandacht wegkwijnden, lieten die van moeder de vrouw harder van zich horen: de ijdele minkukels maakten zich moedwillig nog een beetje breder en langer. Eat this, zeiden ze. En ziedaar, op vrijdag, zo net voor het weekend, doeme toch, crashte het moederschip alsnog. Met een laaiend vuur in der binnenste sleepte moeder zichzelf die ochtend nog met haar kinders naar school, onderhield op de deinende stoep een gesprek met de buurvrouw en draafde toen in de zetel onder een dekentje ijlend weg met een nachtmerrie. En wel tot het schandelijke uur van half één na de noen. Daar was dan ook alles mee gezegd, want er moest in de volgende dagen nog wel zo het één en het ander gebeuren. Er was het vriendinnetje van dochter - belofte maakt schuld- en u weet vast wel in welke mate meisjesgegiechel door merg en been kan gaan. ’s Avonds hadden we ons ingeschreven voor de spaghettiavond van het voetbal van zoon. Pakt u bijeen, vrouw, dacht ik, en vergiftig die ongewenste pummelmansen van microben met een overdosis prosecco. Het leek een goed plan.
Soort zoekt soort, zegt het spreekwoord en dat geldt, proefondervindelijk getest dames en heren, ook voor microben en hun eigenaars. De hufters, they were here to stay. Dus tufte ik eergisteren na het werk toch maar naar een dokter voor een paardenmiddel. Drie verschillende soorten pillen staan er nu op mijn keukentablet als zichtbaar bewijs dat ik een mietje ben.
Ondertussen is het donderdag. Het vuur gloeit na, het beendergestel zwabbert relatief ongeïnspireerd rond in mijn overgevoelige vel en deze avond echode de geluiden nog steeds in veelvoud in mijn snotkop. Het is niet bepaald wereldnieuws, maar zo in kleine kring mag het wel eens worden vermeld, dunkt me, want het lijkt een beetje op oorlog en na elf dagen kan een mens al eens verlangen naar een staakt het vuren.
Ik sta in de badkamer en plooi met een pijnlijk frommelhoofd de was. Mijn jongen springt als een aapje uit zijn hangspagaat op de vloer.
“Grote mensen die ziek zijn, die willen stil en rust,” zegt hij en steekt zijn twee handen zo diep in zijn onderbroekje dat ze er aan de onderkant weer uitkomen.
“Jij zou dat willen, hè mama, want jij bent ziek. Maar dan komen wij van HEY en HAAAAA en GANGNAM STAAAAILE. Amai, zunne, dat moet toch echt heel moeilijk zijn.”
Hij zucht diep, schudt zijn hoofd, maar begint dan toch terug te glimlachen en geeft me een ferme knuffel. Zo eentje met de kracht van een octopus. Ik zweer u, lieve mensen, voor de tijd dat het duurde, heb ik niks en niemendal meer van mijn ongewenste bezoekers gevoeld. Alle medicijnen en zalfjes en pilletjes ten spijt: dit werkte, vooraleer we ons hooghartig van de magie wegdraaiden, nog het beste: moederkeszalf voor wondjes en ingebeelde aandachtspijnen, en de fantastische octopusknuffel voor de ‘ikkannislaapmonsters' en aanhoudende microbenpijn.
Hij kijkt me aan met de blik van een bezorgd, groot mens.
“En ze mogen thuis blijven,” legt hij verder uit en frummelt wat aan zijn onderlijfje dat niet achterstevoren maar wel verwrongen rond zijn lijf hangt, omdat hij zich na het wassen waarschijnlijk niet goed afgedroogd heeft.
“En dan krijgen ze snoep en iets lekkers om te drinken. Maar volwassen(en) niet, hè mama.”
Ondanks zijn ernst probeert zoon ondertussen een hangende spagaat: één voet op een rieten bankje en de andere tegen de spijl van de deur. Ik plooi handdoeken. Er zit een beetje prikkeldraad in mijn keel. Mijn beenderen zijn nog steeds elastisch. Het begon met een vulkanisch hoofd en een pijnlijk, rillend omhulsel dat geen aanraking meer wenste en koude handen die niet zouden misstaan bij een lijk. Daarna werd een zwerm bijen wakker in mijn voorhoofdsholte, alsof daar iets te beleven viel en produceerde mijn kleine neus zodanig buitenproportioneel veel snot dat ik industriële toepassingen overwoog. De spondegenoot voelde zich die maandag ook niet lekker, en dus prepareerde ik twee glazen water met een bruistablet. Het ongemak niet meegerekend leek het in de verte op romantiek. Nadat wij moedig het vieze vocht doorspoelden, vergaten wij de microben. Mijn negenjarige heeft een punt. Vader en moeder gingen door, ze smeerden boterhammen met choco, stapten over de drempel, verlieten het huis, namen bus of auto, zij lieten hun bacteriën achter op deurklinken en toetsenborden, vervulden hun plicht als werkende mens, zij deden alsof er helemaal niks aan het handje, knookje, hoofdje, neusje of wat dan ook was.
Maar terwijl de microben van de wederhelft door een gebrek aan aandacht wegkwijnden, lieten die van moeder de vrouw harder van zich horen: de ijdele minkukels maakten zich moedwillig nog een beetje breder en langer. Eat this, zeiden ze. En ziedaar, op vrijdag, zo net voor het weekend, doeme toch, crashte het moederschip alsnog. Met een laaiend vuur in der binnenste sleepte moeder zichzelf die ochtend nog met haar kinders naar school, onderhield op de deinende stoep een gesprek met de buurvrouw en draafde toen in de zetel onder een dekentje ijlend weg met een nachtmerrie. En wel tot het schandelijke uur van half één na de noen. Daar was dan ook alles mee gezegd, want er moest in de volgende dagen nog wel zo het één en het ander gebeuren. Er was het vriendinnetje van dochter - belofte maakt schuld- en u weet vast wel in welke mate meisjesgegiechel door merg en been kan gaan. ’s Avonds hadden we ons ingeschreven voor de spaghettiavond van het voetbal van zoon. Pakt u bijeen, vrouw, dacht ik, en vergiftig die ongewenste pummelmansen van microben met een overdosis prosecco. Het leek een goed plan.
Soort zoekt soort, zegt het spreekwoord en dat geldt, proefondervindelijk getest dames en heren, ook voor microben en hun eigenaars. De hufters, they were here to stay. Dus tufte ik eergisteren na het werk toch maar naar een dokter voor een paardenmiddel. Drie verschillende soorten pillen staan er nu op mijn keukentablet als zichtbaar bewijs dat ik een mietje ben.
Ondertussen is het donderdag. Het vuur gloeit na, het beendergestel zwabbert relatief ongeïnspireerd rond in mijn overgevoelige vel en deze avond echode de geluiden nog steeds in veelvoud in mijn snotkop. Het is niet bepaald wereldnieuws, maar zo in kleine kring mag het wel eens worden vermeld, dunkt me, want het lijkt een beetje op oorlog en na elf dagen kan een mens al eens verlangen naar een staakt het vuren.
Ik sta in de badkamer en plooi met een pijnlijk frommelhoofd de was. Mijn jongen springt als een aapje uit zijn hangspagaat op de vloer.
“Grote mensen die ziek zijn, die willen stil en rust,” zegt hij en steekt zijn twee handen zo diep in zijn onderbroekje dat ze er aan de onderkant weer uitkomen.
“Jij zou dat willen, hè mama, want jij bent ziek. Maar dan komen wij van HEY en HAAAAA en GANGNAM STAAAAILE. Amai, zunne, dat moet toch echt heel moeilijk zijn.”
Hij zucht diep, schudt zijn hoofd, maar begint dan toch terug te glimlachen en geeft me een ferme knuffel. Zo eentje met de kracht van een octopus. Ik zweer u, lieve mensen, voor de tijd dat het duurde, heb ik niks en niemendal meer van mijn ongewenste bezoekers gevoeld. Alle medicijnen en zalfjes en pilletjes ten spijt: dit werkte, vooraleer we ons hooghartig van de magie wegdraaiden, nog het beste: moederkeszalf voor wondjes en ingebeelde aandachtspijnen, en de fantastische octopusknuffel voor de ‘ikkannislaapmonsters' en aanhoudende microbenpijn.
Reacties
Maar Anneke, wel een beetje voorzichtig met dat empathisch vermogen, want dat is naar het schijnt ook besmettelijk :).