wijvenweek (1) - Schoon
Die keer dat ik in bed lag. Een warme zomernacht was het en ik had
niet veel om het lijf; een weinig flaterende onderbroek die vloekte met de
mottige bh die ik droeg, omdat ik nog borstvoeding gaf. Mijn lijf, dromend en
dus achteloos, met duidelijk zichtbare sporen van de zwangerschap.
Hij had, zoals altijd om ons niet te storen, de slaapkamer op de tast doorkruist en het licht in de badkamer aangedaan. En in die streep licht had hij naar ons gekeken. Naar mij in het grote bed, diagonaal tussen slordige lakens. Naar ons vers kind in haar kleine bedje dat aan mijn rechterzijde met twee voorpoten een stapel forse sprookjesboeken besteeg tegen het duivelse terugvloeien. En naar onze tweejarige prins van oranje in een iets groter bed aan mijn linkerzijde.
“Schoon,” zei hij de volgende ochtend. “Schoon. En wonderlijk. Telkens wanneer de kinderen zich op een andere zij draaiden, draaide je met ze mee.”
En dan die andere keer, dat ik aan de tafel zat te schrijven met mijn bril scheef op mijn neus. Onder mijn ogen zaten nog resten mascara van de vorige dag. Elke keer als een zin tegenspartelde en ik met mijn handen vertwijfeld door mijn ongekamde haren woelde, viel er sneeuw op mijn tekst. Op mijn linkerknie, die nogal onbeschaamd door een grote scheur in mijn versleten spijkerbroek stak, had ik gedachteloos een zonnetje getekend. Ik had niet eens gemerkt dat hij tegenover me was komen zitten, maar voelde ineens toch zijn blik op me rusten.
“Wat?” zei ik en keek even op. “Wat?”
“Je ziet er goed uit,” zei hij.
En dan was er nog die keer, dat ik door de woonkamer paradeerde in een wolk parfum. Met nieuwe schoenen en een nieuwe jurk. Met wimpers, zo lang dat je er een half continent koelte mee kon toewuiven en een huid zo glad dat elke ongewenste aanraking ervan af zou glijden. Met een blik, zo diep, dat argeloze gluurders zichzelf erin zouden verliezen en rode lippen die men zou willen maar niet durfde te kussen. Althans, dat was de belofte die een assortiment stiftjes en tubes drie uur voordien aan mij had gedaan. Ik schreed door de ruimte met glanzend golvende haren, zoals die vrouwen op televisie dat doen, omdat ze het waard zijn. Elegant plukte ik tas en jas van een stoel en sloop katachtig naar hem toe. Of deed daar een niet onverdienstelijk poging toe. In de deuropening stond hij te wachten, rammelde met de autosleutels, liet zijn blik vluchtig over me heen gaan en vroeg: “Kunnen we dan nu vertrekken?”
Hij had, zoals altijd om ons niet te storen, de slaapkamer op de tast doorkruist en het licht in de badkamer aangedaan. En in die streep licht had hij naar ons gekeken. Naar mij in het grote bed, diagonaal tussen slordige lakens. Naar ons vers kind in haar kleine bedje dat aan mijn rechterzijde met twee voorpoten een stapel forse sprookjesboeken besteeg tegen het duivelse terugvloeien. En naar onze tweejarige prins van oranje in een iets groter bed aan mijn linkerzijde.
“Schoon,” zei hij de volgende ochtend. “Schoon. En wonderlijk. Telkens wanneer de kinderen zich op een andere zij draaiden, draaide je met ze mee.”
En dan die andere keer, dat ik aan de tafel zat te schrijven met mijn bril scheef op mijn neus. Onder mijn ogen zaten nog resten mascara van de vorige dag. Elke keer als een zin tegenspartelde en ik met mijn handen vertwijfeld door mijn ongekamde haren woelde, viel er sneeuw op mijn tekst. Op mijn linkerknie, die nogal onbeschaamd door een grote scheur in mijn versleten spijkerbroek stak, had ik gedachteloos een zonnetje getekend. Ik had niet eens gemerkt dat hij tegenover me was komen zitten, maar voelde ineens toch zijn blik op me rusten.
“Wat?” zei ik en keek even op. “Wat?”
“Je ziet er goed uit,” zei hij.
En dan was er nog die keer, dat ik door de woonkamer paradeerde in een wolk parfum. Met nieuwe schoenen en een nieuwe jurk. Met wimpers, zo lang dat je er een half continent koelte mee kon toewuiven en een huid zo glad dat elke ongewenste aanraking ervan af zou glijden. Met een blik, zo diep, dat argeloze gluurders zichzelf erin zouden verliezen en rode lippen die men zou willen maar niet durfde te kussen. Althans, dat was de belofte die een assortiment stiftjes en tubes drie uur voordien aan mij had gedaan. Ik schreed door de ruimte met glanzend golvende haren, zoals die vrouwen op televisie dat doen, omdat ze het waard zijn. Elegant plukte ik tas en jas van een stoel en sloop katachtig naar hem toe. Of deed daar een niet onverdienstelijk poging toe. In de deuropening stond hij te wachten, rammelde met de autosleutels, liet zijn blik vluchtig over me heen gaan en vroeg: “Kunnen we dan nu vertrekken?”
Reacties