Ik bel wel met mezelf
Mijn dochter heeft een nuchtere geest. Dat weten we al sinds dat
ze het bestaan van draken afdeed als onzin en bijgevolg ook zichzelf bevrijdde van de angst voor het donker. Gisteren deelde onze bijna zevenjarige Poppy, nadat ze zich in
de grootste stilte over het bestaan van de paashaas gebogen had, argeloos haar
conclusie mee aan haar oudere broer. Prins wordt negen jaar in de zomer en hij
zal zowat de enige in zijn klas zijn die nog in paashazen gelooft. Daar staat
hij nu, in het midden van de woonkamer, een beetje verloren en hoofdschuddend naar zijn zus te kijken.
“De paashaas bestaat niet,” zegt ze en onderstreept alle zinnen van haar betoog met strakke armbewegingen. “De paashaas loopt op vier poten. Als die eieren moet gaan leggen, moet hij op twee poten lopen. En dat kan een haas niet. Dat heb ik op televisie gezien. En hij kan ook niet praten. Hij heeft een mond, maar hij kan niet praten. Dus de paashaas bestaat niet, prins.”
Prins lijkt zich onaangedaan op een speelgoedje te concentreren, maar zijn frons verraadt zijn bezorgdheid. We staan op het punt om naar de grootouders te vertrekken voor een grootscheepse zoekactie in de tuin en nu gooit zijn zus hem deze ontluisterende informatie in zijn gezicht.
“De paashaas is een man in een kostuum,” gaat hij tegen zijn zus in, maar zijn woorden komen er wat hortend uit. “En die komt dan de eieren in onze tuin leggen.”
Poppy verwaardigt zich niet eens om daarop in te gaan. Ze blijft zelfzeker voor hem staan, maar dan lijkt zoon zich te herpakken en komt met de ultieme vraag.
“Zeg, poppy, als de paashaas niet bestaat, wie legt de eieren dan in de tuin?”
Het baat niet, zelfs over die vraag heeft het duivelskind nagedacht.
“Oma en opa leggen die eieren in de tuin,” laat ze hem met een zelfvoldaan lachje weten.
“Dat kan niet,” smaalt prins. Nu heeft hij haar. “Want oma en opa weten zelf toch nooit waar ze liggen. Die zoeken toch mee.”
Poppy schudt zachtjes met haar hoofd en geeft het op. Er wordt verder niet meer over gesproken, maar als onze snoodaards ’s avond bij de grootouders stiekem de kraan in de tuin opendraaien om elkaar kleddernat te spuiten en ik bijgevolg gewoontegetrouw ermee dreig de paashaas voor de volgende dag af te bellen, kijkt mijn zoon mij lachend en blakend van zelfvertrouwen aan en sneert: “Dan ga je dus jezelf afbellen?”
Ik haal het steeds minder van mijn kroost. Het ziet ernaar uit dat ik nog veel met mezelf ga moeten bellen.
“De paashaas bestaat niet,” zegt ze en onderstreept alle zinnen van haar betoog met strakke armbewegingen. “De paashaas loopt op vier poten. Als die eieren moet gaan leggen, moet hij op twee poten lopen. En dat kan een haas niet. Dat heb ik op televisie gezien. En hij kan ook niet praten. Hij heeft een mond, maar hij kan niet praten. Dus de paashaas bestaat niet, prins.”
Prins lijkt zich onaangedaan op een speelgoedje te concentreren, maar zijn frons verraadt zijn bezorgdheid. We staan op het punt om naar de grootouders te vertrekken voor een grootscheepse zoekactie in de tuin en nu gooit zijn zus hem deze ontluisterende informatie in zijn gezicht.
“De paashaas is een man in een kostuum,” gaat hij tegen zijn zus in, maar zijn woorden komen er wat hortend uit. “En die komt dan de eieren in onze tuin leggen.”
Poppy verwaardigt zich niet eens om daarop in te gaan. Ze blijft zelfzeker voor hem staan, maar dan lijkt zoon zich te herpakken en komt met de ultieme vraag.
“Zeg, poppy, als de paashaas niet bestaat, wie legt de eieren dan in de tuin?”
Het baat niet, zelfs over die vraag heeft het duivelskind nagedacht.
“Oma en opa leggen die eieren in de tuin,” laat ze hem met een zelfvoldaan lachje weten.
“Dat kan niet,” smaalt prins. Nu heeft hij haar. “Want oma en opa weten zelf toch nooit waar ze liggen. Die zoeken toch mee.”
Poppy schudt zachtjes met haar hoofd en geeft het op. Er wordt verder niet meer over gesproken, maar als onze snoodaards ’s avond bij de grootouders stiekem de kraan in de tuin opendraaien om elkaar kleddernat te spuiten en ik bijgevolg gewoontegetrouw ermee dreig de paashaas voor de volgende dag af te bellen, kijkt mijn zoon mij lachend en blakend van zelfvertrouwen aan en sneert: “Dan ga je dus jezelf afbellen?”
Ik haal het steeds minder van mijn kroost. Het ziet ernaar uit dat ik nog veel met mezelf ga moeten bellen.
Reacties