Last van E=mc²

‘Ik moet flink in de rij gaan staan.’ Eerder toevallig stoot ik in een kladboekje op twintig strafregels, uitgevoerd in het kriegelige handschrift van mijn zevenjarige zoon. Het verbaast mij enigszins dat men sinds de blitse opkomst van de time-out-stoel in het onderwijs de strafmantra nog toepast. Hier en daar heeft zoonlief er inventief een witregel tussen gefoefeld en de ‘flink’ is er na regel twaalf ook bij ingeschoten. Ik vind dat nogal geestig. De vriend van mijn zoon die zelf eerder het zwijgzame type is verschaft mij gewillig de context rond de strafregels. Prins had B. gestampt. Ik kon me daarbij perfect voorstellen dat het quasi onmogelijk was om én flink in de rij te staan én tegelijkertijd iemand aan te vallen. Maar blijkbaar had even tevoren B. eerst zijn vriend geslagen. Wat de juf niet gezien had. En iets is natuurlijk alleen maar ‘niet flink’ als het door de zintuigenpoort van de juf gaat. Dat is zo. Daar zijn hele filosofische theorieën rond opgebouwd.
Nog geen week later lees ik in de agenda van junior een nota van de directrice: “Beste ouders, tijdens de speeltijd heeft  prins samen met enkele andere leerlingen een fikse ruzie gehad. Na een gesprek en extra werkje volgen we dit op. Met vriendelijke groeten, R.K.” Ook hieromtrent wordt mij door onze huisreporter D. bijkomende uitleg gegeven. “Ze waren aan het vechten,” verhaalt hij een beetje ademloos. “Met veel waren ze aan het vechten!" (Ach, dat wonderschone eufemisme ‘een fikse ruzie’.) Blijkbaar had prins zich op een bepaald ogenblik ook in de strijd gegooid, hierbij aangemoedigd door een erekring: “Pri-hins! Pri-hins! Pri-hins” Weerom lijkt mijn zoon vanuit een zekere ridderlijkheid gehandeld te hebben. Of dat wil ik althans graag geloven. Mijn fragiele jongen is fysiek bijzonder slecht uitgerust om aan een carrière als gevechtsmachine in de lagere school te beginnen.
Twee dagen later waaien mij weer verontrustende berichten rond een fysieke aanvaring met een klasgenootje in het oor.
Ik begrijp er steeds minder van. Ik ken mijn zoon toch. Thuis kan hij het tot mijn grote vreugde doorgaans goed vinden met zijn zus en hebben ze af en toe zelfs iets van een oud getrouwd koppel. Maar wat sich liebt neckt zich ook bij tijden en het is inderdaad vooral onze volbloedprins die tijdens deze schermutselingen uit pure machteloosheid al eens zijn toevlucht neemt tot het letterlijk nekken van zijn zus. Dan vliegt onze prins onverbiddelijk in de hoek met de niet mis te verstane boodschap: “Pijn doen mag niet!” En in het kielzog van de supernanny geef ik nog wat goede tips mee: dat een time-out kalmerend werkt, het uitdrukken van gevoelens een helend effect heeft en dat hij in tijden van nood kan rekenen op de hulplijn: zijn alwetende ouders.
Zelf geven wij natuurlijk al-tijd het goede voorbeeld door elkaar niet naar het leven te staan en onze handen in de zakken te steken wanneer onze kroost een geslaagde poging onderneemt om het monster van woede in ons tot leven te wekken. Of dat is alleszins het plan. Zo hoort het. Wij hebben daar niet voor niets generaties lang een weg in afgelegd. Van de fikse, in heilig drievoud uitgevoerde afrossing door leraar, pastoor en vader in de tijd van onze grootouders, via de eerder sporadische oorveeg en tik tegen de billen met achteraf een schoorvoetend, onuitgesproken schuldgevoel van onze ouders naar het pedagogisch verantwoord en dus geweldloos straffen en opzichtig belonen, waarin onze generatie ouders zich dient te bekwamen. Dus van ons kan hij het niet geleerd hebben. Of dat is alleszins de bedoeling niet.

Deze bedenking voert me terug naar die maandagochtend, een paar maanden geleden. Ten huize L. zit het er bovenarms tegen. Poppy Hilton weigert haar kleren aan te trekken omdat ze die gisteren al heeft aangehad. Beiden twijfelen ze irritant lang over het beleg dat ze tussen hun boterhammen believen, onderwijl een gemeenschappelijke knuffel vierendelend. Ondertussen tikt de klok gejaagd de luttele minuten weg die ons scheiden van een vrolijk weerklinkende schoolbel. Bon, het wordt uiteindelijk worst voor zoon en choco voor dochter. Het ontbijt wordt geserveerd, maar dat zal zoon worst wezen, want het beleg moet erlangs liggen en niet ertussen. Bijkomend probleem: er hangt nu boter aan het beleg en dat is vies. Prins klettert bijgevolg een volledig omgewoeld bord neer voor mijn neus. En dan valt de druppel in mijn kolkend emmertje. Ik ontplof. Op ongeziene wijze, want tijdens een woeste monoloog (die mijn kinderen door veelvoudig gebruik nu onderhand wel al kunnen dubben) over de derdewereldlanden, schiet een lichaamsdeel uit, alsof het mij niet eens meer toebehoort. De spijt volgt onmiddellijk. Boven de boterhamdozen van Mega Mindy en De Droomboom sta ik mijn tranen te verbijten en heb zin om een vinger in mijn eigen oog te steken. Aan verzachtende omstandigheden voor mezelf doe ik niet.
Wanneer mijn kind even later zijn tanden staat te poetsen op het veelkleurig stoeltje van zijn zus, vraag ik hem schoorvoetend of we het goed gaan maken. Hij wijst op zijn mond vol tandenborstel en schudt instemmend met zijn hoofd.
“Begrijp je waarom mama zo boos was?”
Weer dat schuchter knikje.
“Omdat er kinderen zijn die sterven van de honger en ik mijn boterhammen niet opeet,”
bauwt hij me veelzeggende zacht na. Een blauw riviertjes ontsnapt van tussen zijn lippen en loopt over zijn kin.
“Maar ik had zo niet tegen je mogen doen,” geef ik schuldbewust toe. “Dat was fout van mij. Als jij zoiets doet, ben ik boos. En nu doe ik het zelf. Ik heb het slechte voorbeeld…”
“Vergeven en vergeten,” onderbreekt zoon grootmoedig mijn schamele verontschuldigingen, neemt een slok water, spuwt die krachtig terug uit, duwt zijn gezichtje tegen mijn buik, kijkt me dan indringend aan alsof hij me wil lezen en begint wild met zijn handen te wapperen:
“Die energie, hè mama, die energie van u, die moet er toch érgens uitkomen.”
Ziehier, de wetenschappelijke verklaring van mijn zoon: U.L.[1]= E = mc². Daar moest ik aan denken toen ik de nota van de directrice las. Als u dit zou lezen, mevrouw, begrijpt u misschien hoe mijn zoon en ik in elkaar zitten. Wij delen namelijk een teveel aan energie. In oorlogstijden zouden wij zonder aarzelen in het verzet gaan (tegen de slechteriken natuurlijk) en het overschot aan energie dat door onze aderen bruist zou ongetwijfeld uw redding betekend hebben, maar in deze slaapverwekkende tijden van vrede hebben we er alleen maar last van en dat spijt ons verschrikkelijk.

[1] Uitschietende Lichaamsdelen

Reacties

Populaire posts van deze blog

Boek: smaakmaker (1)

Oligofreen

Week in stukjes