Bus 10 (1)
Meestal zit ik schuin achter hem, de verkleedman van bus 10. Ik kan
zijn activiteiten slechts gedeeltelijk
volgen. Elke week haalt hij zo het één en het ander uit zijn grote reistas op
wieltjes. Maar die ene woensdag zit hij onverwachts tegen de rijrichting in. Recht
voor me. Op de hoogste plaats. Toegegeven: bij zijn vriendelijk glimmende
schedel had ik geen mond met stuurs neerwaartse hoeken verzonnen. Het is geen
vrolijk zicht, maar toch blijf ik kijken hoe de man het eerste zakje uit de
grote tas peutert. Ik weet ongeveer wat er gaat gebeuren. Eerst komt de blauwe
stropdas, die hij om de hals bindt en onder de trui schuift. Dan de gouden
ketting, met een hangertje waarvan de vorm zelfs vanaf mijn logeplaats geen betekenis
mag krijgen. De verkleedman bergt het te snel weg, tussen adamsappel en strop.
Het mysterie blijft. Dan moet de trui uit. Het valt me op hoe klein hij zijn
bewegingen houdt. Meer nog dan anders, zo helemaal in het zicht van een rijrichtingpubliek
dat voor de rest niets omhanden heeft. Hij doet alsof we er niet zijn. Zijn
blik is naar binnengekeerd of naar de grond. Hij negeert ons met veel
overtuiging, maar ik twijfel aan de mondhoeken. Ze lijken ons te verwijten dat
we kijken. Dat we er zijn. Dat we bestaan. Nee, ik mag zo niet denken. Dat zijn
vooroordelen. Dolfijnen lachen ook niet echt. Hun fysionomie van onschuld is louter
toeval. Misschien zijn de mondhoeken van verkleedman gewoon moe. Hebben ze
gisteren op een feestje teveel van zichzelf gegeven. De man ontvouwt zijn blauwe
blazer. Bergt de trui op in een zakje.
Dan valt me ineens de man aan de andere kant van het gangpad op. Hij zit ter hoogte van de verkleedman, ook tegen de rijrichting in. Een heel klein, iel en oud mannetje is het. Met in zijn getaande, kleine, gegroefde gezichtje een stel beweeglijke, blinkende kraaloogjes. Ze loeren met ons mee naar de verkleedpartij. Het mannetje heeft iets vertederends. Dat komt omdat zijn hoofdje ternauwernood uit die veel te grote, stijve grijze overjas steekt. Alsof hij hem gekocht heeft voor ‘op de groei’ die er nooit zal komen. Op zijn hoofd draagt hij een fez met zwart-witte ruitjes en een zwart boordje.
Gespannen kijk ik naar de uitdrukking van mannetje Fez, want ik ken het vervolg van het verhaal. Maar verkleedman treuzelt. Misschien durft hij niet, bedenk ik. Ik herinner me geen busmoment waarin hij bij het laatste stuk van de voorstelling zo lang in die felrode trolley blijft dabben. Maar dan wordt ons geduld beloond en haalt hij het laatste stuk uit het laatste zakje: zijn hoofddeksel. Hij houdt het even in zijn hand en ruikt eraan. Dat heb ik nooit eerder kunnen zien. Misschien doet hij het voor het eerst en beseft niet meer, zoals neuspeuteraars aan het rode licht, dat wij hem zien ruiken. Dan recht hij zijn rug en plaatst het met een plechtig gebaar op zijn hoofd: het witte, gehaakte keppeltje dat net groot genoeg is om zijn kale plek te bedekken.
Mannetje Fez loert nog steeds. Hij zit ondertussen enigszins met het bovenlijf gedraaid, zijn rug halvelings tegen het venster. Verkleedman Keppeltje gaat, na het terugleggen van de zakjes, op dezelfde manier zitten, zoals mensen tegen de rijrichting dat doen wanneer ze misselijk worden.
Zo zitten ze een tijdje, Fez en Keppeltje. De aandacht van het publiek verslapt. We kijken ook door het raam en allemaal zien we andere dingen.
Dan valt me ineens de man aan de andere kant van het gangpad op. Hij zit ter hoogte van de verkleedman, ook tegen de rijrichting in. Een heel klein, iel en oud mannetje is het. Met in zijn getaande, kleine, gegroefde gezichtje een stel beweeglijke, blinkende kraaloogjes. Ze loeren met ons mee naar de verkleedpartij. Het mannetje heeft iets vertederends. Dat komt omdat zijn hoofdje ternauwernood uit die veel te grote, stijve grijze overjas steekt. Alsof hij hem gekocht heeft voor ‘op de groei’ die er nooit zal komen. Op zijn hoofd draagt hij een fez met zwart-witte ruitjes en een zwart boordje.
Gespannen kijk ik naar de uitdrukking van mannetje Fez, want ik ken het vervolg van het verhaal. Maar verkleedman treuzelt. Misschien durft hij niet, bedenk ik. Ik herinner me geen busmoment waarin hij bij het laatste stuk van de voorstelling zo lang in die felrode trolley blijft dabben. Maar dan wordt ons geduld beloond en haalt hij het laatste stuk uit het laatste zakje: zijn hoofddeksel. Hij houdt het even in zijn hand en ruikt eraan. Dat heb ik nooit eerder kunnen zien. Misschien doet hij het voor het eerst en beseft niet meer, zoals neuspeuteraars aan het rode licht, dat wij hem zien ruiken. Dan recht hij zijn rug en plaatst het met een plechtig gebaar op zijn hoofd: het witte, gehaakte keppeltje dat net groot genoeg is om zijn kale plek te bedekken.
Mannetje Fez loert nog steeds. Hij zit ondertussen enigszins met het bovenlijf gedraaid, zijn rug halvelings tegen het venster. Verkleedman Keppeltje gaat, na het terugleggen van de zakjes, op dezelfde manier zitten, zoals mensen tegen de rijrichting dat doen wanneer ze misselijk worden.
Zo zitten ze een tijdje, Fez en Keppeltje. De aandacht van het publiek verslapt. We kijken ook door het raam en allemaal zien we andere dingen.
Reacties