Nina

Van ver al kan ik zien dat ze er niet zit en een paar seconden lang vrees ik dat ik de bus gemist heb. U moet weten dat Nina daar altijd zit op woensdag. Ik ken Nina niet. Tenminste, niet persoonlijk. Alleen van het bankje in het bushokje dus. Van ziens. Van haar pluisachtig, rechtopstaand engelenhaar. Van haar vleeskleurige, teenloze kniekousen. Haar voorkeur voor herfstkleuren. Van haar opgetrokken bovenlip die men makkelijk voor een glimlach kan houden, maar die vooral verbetenheid uitdrukt. Van haar dagelijkse busbeklimmingen, want mensen als Nina, die oud zijn en slecht ter been, slagen er slechts met de grootste inspanningen in om de nieuwerwetse trapjes en verhogingen die snoodaards van designers in de moderne lijnbus voorzien hebben, te overwinnen. Dat gaat als volgt; eerst strekken zij hun armen uit en graaien wat in het luchtledige tot hun klauwtjes in het beste geval een stang, maar soms ook een flapperend kledingstuk van de voorganger vinden. Dan proberen ze schommelend hun stramme lijven binnen te hijsen. Dat lukt hen niet alleen. Wij weten dat. Degene die achter hen staat geeft een duwtje, haakt een arm in en, hoppa, het eerste obstakel wordt overwonnen. Vroeger sprong Nina fluks en vrolijk over de hekken van tien weilanden heen en ze ging er prat op dat geen stier of bronstige boer haar te pakken kreeg. Dat was nog voor de tijd dat ze tien vlaaien begon te bakken op zaterdag, waarvan ze er zelf anderhalve opat. Troosttaart. Haar gesuikerde antwoord – in die tijd waren gepeperde bij vrouwen nog niet in zwang - op de halsstarrige weigering van haar gewoontedier van een man om de grenzen van hun dorp over te steken.
‘De zee? De zee? Wat moeten we aan de zee? Als ik water wil zien, neem ik wel een bad.’
‘De Ardennen? Wat moeten we in de Ardennen? Hier zijn ook bomen. Een boom is een boom. Dat heeft een stam, takken en bladeren. Wedden dat ze daar mijn pruimtabak niet verkopen. En dan hele dagen lopen zoeken naar een winkeltje, terwijl ik hier vlak om het hoekje…”
Waarop Nina hem onderbreekt en voorzichtig tegenpruttelt dat hij misschien een voorraadje kan meenemen. Zoals altijd wanneer hij het niet van haar kan halen, grijpt hij naar zijn buik en vlucht richting wc voor een grooten boodschap. Ze heeft dat hartje in de deur nooit begrepen. Na zijn heengaan is haar dagelijkse busreis een soort inhaalmanoeuvre, haar eigen kleine wraakoefening. Recalcitrante Nina met de opgetrokken bovenlip, zij doet haar eigen zin.
Ik moet u iets bekennen. Ik weet niet of het allemaal zo gelopen is. Zoals ik eerder al zei, ik ken Nina niet. Ik weet alleen dat ze Nina heet en dat ze elke dag de bus neemt. Van horen zeggen. Niet dat ik echt aan het luistervinken was. Maar u weet hoe dat gaat. Als de wind in de gunstige richting staat wil een gesprek aan een halte al eens aan je oor inwaaien.
Voor hetzelfde geld zit ik er helemaal naast. Vormden zij, Nina en haar man, een onafscheidelijk koppel. Arm in arm schuimden ze markten af. Als ze nu , alleen, langs de kraam met appelcake komt, sluit ze haar ogen en snuift de warme, zoete geur ervan diep in. En dan gebeurt het, telkens weer.
Hij zegt: “Nina, die cake van u ruikt duizend keer lekkerder.”
“En gij ook,” zegt hij.
“Zo lekker, dat ik soms goesting krijg om u op te eten,” zegt hij.
Het is alsof zijn groot, sterk lijf terug naast haar staat en hij haar grijnzend schuins aankijkt. De zachte beroering van zijn adem. Ze voelt het. Ze ruikt het. Vanille. De obstakelweg die zij elke dag weer aflegt, is haar persoonlijk ontroerparcours. En daarom blijft ze gaan, strompelen, schuifelen, wankelen, struikelen met een traagheid die vooral anderen lastig vinden. ‘Onverantwoord,’ waait de wind. In een brasserie zonder al te veel trappen drinkt ze twee tassen koffie met twee koekjes. Voor hen allebei.
Blijkbaar heb ik dan toch de bus niet gemist, want daar komt Nino aangehobbeld. Even heb ik gedacht dat hij haar echtgenoot was. Een man laat niet snel zijn zakje met fruit of sokken aan een vreemde vrouw zien. Naar alle waarschijnlijkheid heet die mens trouwens gewoon Jean of Jules of Gustaaf, maar zolang ik niet over de feiten beschik, blijf ik wel de baas van het verhaal. In vergelijking met haar is zijn tempo iets hoger, maar hem een snelheidsduivel noemen is overdreven. Dat hij nooit samen met haar naar de bushalte wandelde, stoorde me enigszins. Al stemde de idee dat hij later die appelsientjes voor haar zou uitpersen me enigszins gerust. Ik weet het, ik heb de neiging om het goede in de mens te zien. Het is dat of de afgrond.
‘Dat hij haar broer is,’ ritselt de wind. ‘Een jonkman. Nooit getrouwd geweest.’ Ik gluur naar zijn stuurse kop. Dat verklaart veel. Vroeger lachte hij wel, vooral naar haar, een meiske uit het dorp. Hij had haar graag gezien. Maar zij moest hem niet hebben. En dus hij zichzelf ook niet meer. De jonge Werther ging daar dood aan, maar Nino zijn gestel was sterker. Sindsdien hebben broer en zus het deel van de geest dat immer over de schouder heen kijkt gemeen.
Iemand vraagt waar Nina is. Blijkbaar ligt ze in het ziekenhuis. Operatie aan haar been. Dat zat inderdaad de laatste tijd in het verband. Kon je zo zien door de kousen heen. Ik heb wel eens gedacht aan de winter als ik Nina zag. Aan de verschrikking van een blinkend, knerpend sneeuwlandschap, dat haar meedogenloos achter een raam met vrouwentongen zou dwingen.
Een schildpad wil ze zijn. Ze begint er al een beetje op te lijken vindt ze zelf in de spiegel, haar nek verplaatst zich neerwaarts terwijl haar rug als een schild omhoog groeit. Hoe dat toch zo gekomen is, vraagt ze zich af. Ze ziet dat wel zitten, een reuzenexemplaar van een schildpad te zijn, op de buik door de straten en als het regent, trekt ze doodeenvoudig een tijdje haar hoofd, armen en benen in.
De bus stopt zuchtend aan onze voeten. Iedereen probeert zoveel mogelijk alleen te zitten. Even heb ik ooit een bus verzonnen waarin mensen zomaar met elkaar zouden praten. Schoon, zeiden ze tegen elkaar. Warm. Heet. Fris. Vochtig. Zuur. Winderig. Kil. Grillig. Duister. Strontweer. Zwijgen was misschien een betere optie. Voor mij , die aan kijken vaak genoeg heeft, dan toch. Ik stap niet snel in vliegtuigen – als het de bedoeling was dat wij vlogen, hadden we wel vleugels gehad. Ik neem niet snel boten - als het de bedoeling was dat wij wijde wateren overstaken, hadden we kieuwen gehad. Bergen zijn te hoog. Onbekende wegen zo ondoorgrondelijk en beangstigend. Ik doe niet aan avontuur, ik verzin en ik zal u vertellen waarom. Een schildpad zal voor mij na dit verhaal nooit meer een schildpad zijn. Als ik er ooit een in uw tuin zie, zal ik aan Nina denken. Het is op zich een klein avontuur, veilig en ontroerend, en het absolute voorecht van elke verzinkoningin.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Boek: smaakmaker (1)

Oligofreen

Week in stukjes