Ik hoew van je lieft mama ik

Er zullen ongetwijfeld families bestaan die erin slagen om hun avondeten in totale stilte naar binnen te werken. Naar het schijnt hoort dat ook zo. Al is de reden daartoe mij onduidelijk. Ons gezin blinkt nochtans uit in de knabbel/babbelcombinatie en wij hebben tot nu toe daar nog geen slokdarmverstuikingen of andere kwalen aan overgehouden. Integendeel, het is net op zulke momenten dat de kinderen ons als ouders met (volle) mondjesmaat toelaten in hun leventje buiten de deuren van het nest.
Vanavond werd ons een blik gegund op de speelplaatsliefde van onze vijfjarige dochter. Tussen twee happen door blijkt dat ‘ze niet meer op Q. is’. De toon waarop ze ons dit meedeelt, verraadt een bewonderenswaardige berusting. Als had ze net om nog een beetje meer rijst gevraagd.
“E. is al op Q.. En nog andere kinderen ook,” licht ze verder toe en wij, die haar ondertussen al goed kennen, begrijpen. Het wordt popppy te druk in haar liefdesparadijs. Tot overmaat van ramp blijkt Q. zelf dan weer op helemaal niemand te zijn. Dus zo zit dat met de mannen van tegenwoordig. Zonder schroom een oeroud systeem in één klap helemaal onderuit halen, want als ik popy mag geloven zijn het de meisjes die vandaag de dag de jacht inzetten. ‘Wij vangen jongens.’ Letterlijk binnenhalen dus.
“Maar nu ben ik op S., het broer van N., want die heeft een lange hals.”
Om het beeld van haar lief voor ons geestesoog te activeren rekt ze haar hals werkelijk ver uit. E.T.’s hart zou gloeien als een kooltje van jaloezie bij het aanschouwen ervan.
“Echt waar,” mompelt ze dromerig. “Zo een héééle lange hals. Ik vind dat mooi.”
Haar broer knikt goedkeurend. Blijkbaar voldoet de nieuwe ook aan zijn normen.
“S. is stoer. Die heeft me tijdens de (naschoolse) opvang eens getackeld.”

Kinderen spelen de liefde na en ze doen dat verbluffend goed. Er valt geen traan. Er is geen sprake van spijt. So what, als de één niet wil, dan zoeken ze gewoon een ander. Zonder een spoor van hartzeer wisselen ze van lief zoals een acteur van baard verandert. Voor zolang het duurt alleszins. Want straks worden zij net zoals wij opgezadeld met de erfenis van de ridders. Het is allemaal hun schuld. Zij waren het die destijds hun ros aanspoorden, die ridders, om de een of andere jonkvrouw te bevrijden uit de klauwen van draken en ander ongedierte, waarna ze, nog een beetje nasmeulend weliswaar, helaas nog een wijle op de kin konden kloppen. Sleuteltje van de kuisheidsgordel onderweg ergens verloren, vermoed ik.
Et voila, de hoofse liefde was een feit. En wij, arme schapen, richten ons verlangen daar nog altijd naar. Verlekkerd aanschouwen wij op de beeldbuis hoe twee mensen, en wij zien dat van kilometers ver aankomen, voor elkaar bestemd zijn. Fatum, het lot, je weet wel. Maar ik ga te snel, veel en veels te snel, want eerst moeten er hindernissen genomen worden door de hoofdpersonages, meestal twee adembenemende koningskinderen die bij malkander niet kunnen komen. De misverstanden en intriges drijven hen en ons haast tot wanhoop.
Edoch, na wat eloquent over en weer gepalaver en met de hulp van heel wat weergaloos mooi toeval is het zover: De Kus. Het heeft zo moeten zijn. Zo en niet anders. En dan is het gedaan. Volgens de aftiteling dan toch. Wij zwijmelen uit onze zetel. Onze ridder schiet wakker, grijpt automatisch naar de afstandsbediening en zapt naar één of andere voetbalwedstrijd. Wij kussen vluchtig zijn verstrooide wang, plukken twee welriekende sokken van de vloer, laten de wasmachine draaien, nachttarief, en zuchten ons een weg naar bed, waar wij hopen dat de film met ons mee over de drempel van de slaap stapt.
En dan is het gedaan? Maar nee, bijlange niet, want waar de film stopt, beginnen wij, gewone stervelingen. Na al dat verlangen in het doosje, het hunkeren, de ontregeling, de radeloosheid, het ondersteboven zijn en uiteindelijk de illusie van een verlangen dat altijd en eeuwig en nog langer zelfs blijft duren, is het aan ons. Nu kunnen wij ons bewijzen. Wat bewijzen? Wel, dat wij de liefde ook in haar ware vorm kunnen zien, niet als opgedofte trien, niet als, laten we toch eerlijk zijn, lachwekkende karikatuur, niet als een opgeblazen zak lucht, maar in haar pure, ongepolijste vorm. En dat we haar ook nog eens aankunnen zonder een koor van scenarioschrijvers die ons stukjes doorwrochte tekst in de oren blaast. Het is even zoeken, hoor, want na het broeierige begin maakt ze zich verdorie klein, die romantische liefde. Wat zeg ik, ze verstopt zich gewoon in de sleur van alle dag. De trut.

Terwijl ik de borden afruim, komt mijn dochter binnengestormd met een wel zeer urgente vraag:
“Waar zijn de (pampers) luiers, mama?”
“Ik heb geen luiers meer, Ana. Er zijn toch geen kleine kindjes meer hier in huis.”
“Dan moet je er vlug gaan kopen, hoor!”
Ze trekt haar bloes omhoog en maakt met haar vlakke hand wijde cirkels over haar buikje.
“Want ik heb een baby in de buik.”
Mijn dochter heeft er geen boodschap aan dat haar moeder dit – nu nog wel – grappig vindt. Haar schooljuffenblik is ronduit angstaanjagend.
“Ik ga hier wel blijven wonen, hoor, met de baby. Dus jij moet luiers gaan halen.”
Ze heeft dat goed voor zichzelf geregeld.
Ik vraag: “En voor wanneer is de baby dan?”
Ze probeert al fronsend het voorhoofd van een zeer oud mens uit.
“O, pas voor als ik al heel groot ben. Ik denk, zo ongeveer negenendertig.”
“En waar gaat S. dan wonen?”
“Dat weet ik niet. S. is eigenlijk niet op mij. Ik ga iemand anders zoeken.”
Het gaat alsmaar sneller. Het hoofd van moeder begint er een beetje van te tollen. Oud lief, nieuw lief, zwangerschap, breuk, en straks zal ze waarschijnlijk willen gaan daten op het internet als ik er geen stokje voor steek. Hoe die baby er trouwens binnen geraakt is, in die buik?
“Ik heb wel al vijf keer kusjes gegeven aan hem.”
Het ondeugende lachje verraadt haar. Ze kan al heel veel, die kleine, maar als ze liegt valt ze telkens weer door de mand.
“Wie wil jij een kusje geven?”
vraag ik plagerig aan prins, die zich wijselijk buiten het vrouwengeklets heeft gehouden.
“Ik lust de kusjes van mama het liefst,” bekent hij en kijkt even blozend over zijn Nintendo heen. Hartverwarmend hoe mijn zoon zijn eerste liefde trouw blijft. Op de koelkast hangt een briefje van zijn hand, een ietwat Afrikaans aandoend liefdesbriefje, dat hij na een paar maanden eerste studiejaar schreef. Dit staat er: “lief mama ik hoew ik van prins” – witregel – “ik how van je lieft mama ik”.
Werelds meest onhandige liefdesuiting en de mooiste tegelijkertijd. Want wat ik al de hele tijd wilde zeggen is dit. Kleine kinderen zijn beter in de liefde. Ofwel is het voor hen een huis-, tuin-, keuken- en speelplaatsspel. Ofwel is het ze menens: ik hoew van je lieft mama, onvoorwaardelijk, zeker weten, maar dat was toen nog te moeilijk om neer te schrijven. En dat terwijl het niet altijd koek en ei is. Zeker niet. Ze breken het kot af en wij grommelen. Ze trekken elkaar de haren uit de kop. Wij schreeuwen moord en brand. Ze bekwamen zich in marathonzeuren. Wij zuchten. Ze willen regelmatig alles en wel nu onmiddellijk. Wij steken eensgezind de vingers in de oren. Ze kruimelen zich een weg door ons pas gepoetste huis heen. Wij oefenen gedreven ons donderwolkengezicht. Ze gunnen ons geen uitslaapdag, nee, ook niet op zondag. Wij weten het niet meer. En elkaar dan toch zo dood- en doodgraag zien. Dat is wat kinderen doen; ze leren je een lesje in de liefde. Het is bijgod een wonder.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Week in stukjes

Boek: smaakmaker (1)

Oligofreen