In 'Den Engel'

Het is kerstavond en de koning denkt na. Naar jaarlijkse gewoonte heeft hij zijn chauffeur opgedragen om zomaar wat rond te rijden. Daar wordt onze vorst rustig van. En met de rust in het hoofd komt ook de inspiratie voor de jaarlijkse kerstboodschap. Toch wil het dit jaar maar niet lukken. Uren rijden ze nu al rond. Wat wil je ook , denkt hij vermoeid, met die economische crisis, die aanhoudende burenruzie in mijn koninkrijk en in het venijnige staartje nog een clerus die zich vreselijk misdraagt. In tegenstelling tot zijn godsvruchtige broer heeft hij er absoluut geen zin meer in om ook dit weer met de hermelijnen mantel der liefde te bedekken. Met de Koninklijke poten stevig in de Belgische potgrond geplant, verkiest hij de tastbare, koele pint boven het plakkerige prakje dat ze in het hiernamaals schijnen te serveren.
Muurvast zit hij met zijn toespraak. Met dichtgeknepen ogen tuurt hij naar buiten waar een hysterische wind witte vlokken tegen de voorruit jaagt. Paola zal vast wel weer ongerust zijn, maar naar huis kan hij nog niet. De rustige basstem van de chauffeur haalt onze vorst uit zijn overpeinzingen.
“Ik ben de weg kwijt.”
“Ik ook, Jean-Pierre,” verzucht Albert. “Ik ook.”
Tot zover het oog reikt is er geen huis, man of muis te bespeuren en de vorst wil net een grapje maken over alle wegen die naar Laken leiden, wanneer de motor onheilspellend begint te sputteren en vervolgens stilvalt. Het mobieltje van de chauffeur geeft geen teken van leven meer en de koning heeft het zijne vergeten op het Koninklijke toilet (de toespraak werkt hem namelijk niet alleen op de zenuwen). Daar zitten ze dan. Gestrand in een onherbergzame nacht die hen weigert te omarmen. Net op het moment dat de plichtsbewuste chauffeur beslist de sneeuwstorm te trotseren om hulp te gaan zoeken, houdt een aftandse Lada halt langs de schipbreukelingen. Een bruin geschminkt hoofd met kroon piept nieuwsgierig door het moeizaam omlaag gedraaide raampje. Of er problemen zijn met de dikke bak onder het gat van de heren, vraagt het vreemde heerschap met enig leedvermaak. En of ze er misschien genoegen mee nemen om een lift te aanvaarden naar ‘Den Engel’ alwaar ze eventueel kunnen telefoneren. De chauffeur, die aanstalten maakt om uit te stappen, merkt tot zijn verbazing dat zijn werkgever hem op de voet volgt. Wat scheelt er vandaag toch maar met de vorst, vraagt hij zich ongerust af.
De bestuurder van de auto draait na een blik in de achteruitkijkspiegel in opperste verbazing zijn hoofd in de richting van de vorst en roept geamuseerd:
“Maar ziet dat hier toch eens aan! Makker, gij hebt echt wel niet veel moeite moeten doen om u te verkleden. Twee druppels water den echte, zeg ik u. En een dikke bak erbij gehuurd met een chauffeur nog wel. Chapeau, man, dat is echt af!”
Enthousiast steekt hij zijn hand uit naar de koning.
“Aangenaam Sire, mag ik me dan zelf even voorstellen: Melchior is de naam. En dit hier…”
Hij kruist zijn armen om zijn buur aan te stoten.
“…is de u welbekende Casper.”
Casper staart de vorst een tijdje ongelovig aan en hakkelt dan:
“Nu zakt mijn broek toch bijna af…. Dat… dat… moet toch ook echt lukken, dat… dat… dat onze Jos vandaag met … met de griep in bed ligt en dat… dat we hier nu op straat een vervanger tegenkomen. Dat… dat…dat verzint een mens toch niet zelf.”
De chauffeur voelt zich met de minuut ongemakkelijker, maar de koning lijkt het allemaal hoogst vermakelijk te vinden. Tijdens de rit met de auto, leggen de twee kersverse koningen uit dat Louis en Magda van café Den Engel de ware beschermengelen zijn van de solitairen. Dankzij hen gaat het voor hen geen eenzame kerst worden. Melchior is in een vechtscheiding verwikkeld en de vriendin van Casper ging bij wijze van emancipatorische grap twee jaar geleden sigaretten kopen. Terwijl Albert ontspannen naar de verhalen luistert van zijn olijke collega’s wordt zijn aandacht ineens getrokken door iets merkwaardigs. Hij knippert een paar keer met zijn ogen om zichzelf er van te overtuigen dat hij geen spoken ziet. Maar ze blijft daar hangen, in de verte, hoog in de lucht, een ster, met ongeziene helderheid.
“Die heeft onze Louis op zijn schoorsteen bevestigd,” haalt Melchior hem uit zijn droom.
Maar zelfs deze wetenschap doet niets af aan het feit dat de koning zich geborgen voelt. Vereerd zelfs. Alsof hij ineens deel uit maakt van een belangrijk en hartveroverend verhaal. Deze avond is hij één van de drie koningen en ze volgen de weg naar de ster. Dichter bij het ware kerstverhaal is hij nooit eerder geraakt. Dat café “Den Engel” er nogal schabouwelijk uit ziet met een reeks vrouwentongen voor het raam, hoort volgens de vorst eenvoudigweg bij de sfeer van het verhaal. Een discobal spat veelkleurige stralen door de ramen en de koning vangt ongewild een blik op van twee tongkussende engelen. De beschermheren zijn blijkbaar in hun opzet geslaagd. De chauffeur echter deelt zijn enthousiasme niet en stelt nogal geaffecteerd aan de koning voor om in de auto te wachten, waarop de collega vorsten in een smakelijke bulderlach uitbarsten.
“Geweldig hoe die gast in zijn rol blijft,” stoten ze elkaar aan met tranen in de ogen.
Dan baant het Koninklijke gezelschap zich een weg tussen de heupwiegende, drinkende engelen, Maria’s en Jozeffen. Een groot uitgevallen Jezus met een sjaal van Standaard rond zijn aapachtige torso en een wat laaghangende luier staat op een geïmproviseerd podium “Love me tender” te zingen. Alsof het zo voorbestemd was, blijken er nog net vier plaatsen vrij te zijn aan de toog. Vlak naast een gigantische kerststal, die overdadig versierd is met flikkerende lichtjes maar op de kribbe na helemaal leeg blijkt te zijn.
“What the f…, Louis, waar zijn die verdomde beelden waar ik gisteren mijn rug haast op gebroken heb,” roept Melchior ontzet uit.
“Hoe, gij weet van niks?” bromt Louis ongelovig.
Hij wordt onderbroken door de ezelskop die zijn glas bier noodgedwongen met een rietje zit uit te slurpen. Vanuit zijn opengesperde muil galmt hij hen verontwaardigd toe:
“Gepikt zijn ze! Gewoon gepikt! Kunt ge dat nu geloven? En ik durf te wedden dat het weer van die zwarte mannen zijn die erachter zitten.”
Vanachter zijn hand fluistert Louis hen toe dat ze er niet te veel aandacht aan moeten besteden. Ezel moet drie jaar in de rij gaan staan voor een sociale woning. Met al zijn miserie komt dat er ook nog eens bij. De chauffeur, die aan de andere kant van de toog aan het telefoneren is, kijkt ongerust toe. Melchior port de ezel plagend in zijn zij.
“Wat zegt gij nu toch allemaal? Wat kunnen die mannen nu aanvangen met onze Jezus? En Marie en Jozef? Die geloven daar toch niet in. Die hebben toch die andere, dju, … die andere, … hoe heet die ook weer, … maar enfin, die andere, … allez nu, … ik zou het duizend keer kunnen zeggen…”
“Mohammed,” vult de koning gedienstig aan en neemt een flinke slok van het bier dat hem door Magda ongevraagd wordt voorgezet.
Het bier smaakt hem wonderwel. De speech is hij helemaal vergeten en de vreemdsoortige kakelende lach die Magda produceert nadat zij hem op haar beurt herkend heeft, werkt echt aanstekelijk.
“Ge moet gaan optreden, mijn beste man!” giert ze. “Met u is geld te verdienen.”
Maar dan zwijgt ze plotsklaps, kijkt verbaasd in de richting van de deur. Tegelijkertijd voelt de koning een koude vlaag wind tegen zijn rug opslaan. Halverwege een maat van Jailhouse rock valt ook Elvis/Jezus stil en het geroezemoes verstomt. Over hun schouders heen staren de koningen naar de man en de vrouw die in de deuropening staan.
Onder een versleten mannenjas draagt de vrouw een lange, felblauwe sarong. Haar gepijnigde blik is echt. En ook haar bolle buik die ze met twee armen omklemt. De man ondersteunt de vrouw en roept paniekerig in gebroken Engels: Is coming. Is coming. Baby is coming! Een ogenblik lang blijft iedereen perplex toekijken. Gebeurt dit wel echt? Kerstavond. Sneeuw. Engelen. Koningen. Een (stomdronken) ezel en – tadaaaa! - de echte Jozef en Maria. Iedereen komt plotseling tegelijk in beweging. De kerststal wordt heringericht als bevallingskamer. En terwijl Magda die tien kinderen gebaard heeft haar mouwen opstroopt, improviseert Ezel een gordijn om de echte Maria aan het zicht van de cafébezoekers te onttrekken. Er wordt druk gespeculeerd over de afkomst van de ouders. Pakistanen! Of Marokkanen? Indiërs! Turken? Het kan van alles zijn voor het ongeoefende oog. Asielzoekers, meent een tengere engel. Anders loop je toch niet zomaar rond in dit vreselijke weer. Een diep medeleven voor het zwervende koppel ontkiemt in de eenvoudige harten van de cafégangers. Het voelt toch anders aan als je er met je neus op staat, fluistert het engeltje. Een kaalhoofdige Jozef organiseert op de valreep nog een weddenschap over het geslacht, maar al bij de derde inning van 1 Euro, snijdt een oerkreet door de ruimte, gevolgd door de rauwe welkomstkreet van het kind. Spontaan breekt er een applaus los. Iedereen omhelst elkaar als waren zij plots familie van deze pasgeboren koning.
“Dichter bij het kerstverhaal kom ik nooit meer,” mijmert Albert opnieuw.
Vanachter het gordijn wenkt Magda hevig gesticulerend naar de drie koningen.
“Jullie mogen als eerste,” fluistert ze. “En vergeet het geschenk niet.”
Uit zijn broekzak diept de vorst de stuiterbal op waarin zijn jongste kleinkind vandaag bijna gestikt was en Melchior en Kasper plunderen de kast achter de toog wat hen een Marsreep en een pakje veelkleurige kauwgumballen oplevert.
Een bijzonder schoon kind is het, met een felle blik en pikzwarte haren. De koningen pinken een traantje weg. Achter de gelukkige ouders staat ook Ezel ontroerd (wat je uiteraard op het eerste zicht niet kan zien) toe te kijken. Hoop vult onverwacht zijn koude hart. De daaropvolgende weken vertelt hij aan iedereen die het horen wil het verhaal opnieuw en opnieuw. Hoe ze daar ineens zomaar in de deuropening stonden, Maria en Jozef, met een aura van licht om hen heen.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Boek: smaakmaker (1)

Oligofreen

Week in stukjes